48 Openbaar vervoer 1593
We
sjokken met een groepje van zes, onder leiding van onze gids Dame Gyalpo Sherpa,
traag over een soort uitgehouwen trap de berg op. Het regent en we zijn zojuist
uit de bus, een uur rijden van Pokhara, gestapt.
De trap stijgt sterk, dus
behoorlijk vermoeiend en nadat het pad smaller is geworden en het trap gedeelte
is veranderd in een rotsachtig ongelijk pad, wordt het door de regen behoorlijk
glibberig. Gelukkig klaart het tegen
lunchtijd op en komt de zon te voorschijn en kunnen onze kleren opdrogen. Tegen
de tijd dat we weer vertrekken is het bloedwarm en benauwd. Wolkjes damp stijgt
op uit de grond en lost op in het felle zonlicht. We rusten veel en nemen
regelmatig een slok water. Later moeten we door een stuk bos, bedekken alle lichaamsdelen
zo goed mogelijk en houden het midden van het pad aan. ‘Bloedzuigers zijn hier
een ware plaag,’ waarschuwt Dame. Ik voel het jeuken op mijn been en trek mijn
spijkerbroek omhoog. Een bloedzuiger, die er uit ziet als een regenworm, heeft
zich dwars door mijn broek met zijn scherpe tandjes in het vel van mijn kuit
gebeten en zich daarna vastgezogen. Het glibberige diertje zit zich rustig vol
te zuigen. Ik wil hem van mijn been afslaan, maar mijn vrouw, die een blauwe
maandag in een grijs verleden verpleegster is geweest, houdt me tegen. ‘Laat
mij maar even begaan,’ en ze duwt met haar nagel hard tegen mijn vel en schuift
zo het smalle deel van het dier van mijn been af en daarna het dikkere
achtereind. Maar nu probeert het dier zich aan haar vinger vast te zuigen, maar
gelukkig kan ze het snel er van af afvegen. Het wondje aan mijn been bloedt nog
wel een beetje maar ze smeert er wat ontsmettingscrème op en het leed is
geleden. Even later moet ze nog twee patiënten met het zelfde euvel behandelen.
We zijn blij dat we dit stuk bos voorbij zijn, ondanks dat het daar veel koeler
was. We ploffen neer en ontdoen ons van de bedekkende kleding en smeren ons
ruim in met zonnebrandolie. Het landschap is immens wijd en loopt terrasvormig
de bergen op. Boeren bewerken hun akkers met ossen voor de ploeg op hun kleine
veldjes. De stilte is bijna tastbaar. Eigenlijk zouden willen blijven zitten en
eindeloos naar dit paradijselijke bergland willen staren en wegdromen naar een
volmaakte gelukzaligheid. Maar we moeten door naar onze kampeerplaats voor de
nacht. We passeren nu een ijselijk smal stukje, vrij stijl oplopend pad, met
een diepe afgrond en een hoge rotswand aan de andere kant. Ik focus me op het
weggetje net een meter voor mijn voeten. In mijn hoofd herhaal ik steeds een
mantra om nergens aan te hoeven denken. Afgronden zijn mijn ding niet. God zij dank wordt het na een stief
kwartiertje weer beter. Om half zes arriveren we bij onze plek voor de nacht. De
dragers zijn er al en bouwen het kamp op. Om mij te pesten staat het latrinetentje
vlak langs een afgrond, dus doe ik mijn behoefte liever een stuk verder in de vrije natuur.
Iedereen controleert zijn lichaam op onwenselijk ongedierte maar verder
heeft niemand ergens last van. Na de onvermijdelijke thee, verfrissen we ons zo
goed als mogelijk en als de schemering valt, eten we de door onze kok Kancha
Lama klaargemaakte Dalbat, rijst met linzen en als extra een stukje kip. We
hebben honger en het eten is heerlijk. Het begint zacht te spetteren, maar we
zitten letterlijk hoog en droog in de etenstent, dus wat kan ons een buitje
schelen. Doch, terwijl we na het eten aan een stukje Chapati (hard dun rond
brood) knabbelen ontwikkelt het buitje zich in een heuse storm, met bliksem en geweldige
donderslagen, die sinister weerkaatsen in de bergen. De etenstent loopt onder
water en de regen vormt zich om in hagel. De touwen, die met haringen vast
zitten in de grond, schieten los en het hele geval dreigt het dal in te blazen.
Allemaal hangen we aan het tentzeil en even later stort hij in elkaar. Eén lid
van het groepje krijgt een ijzeren buis op het hoofd, alwaar daar dan ook
spontaan een bult ontstaat. Een halfuurtje later bedaart de weerfurie enigszins,
maar het blijft bitter koud, doch we kunnen relatief rustig slapen in onze
tentjes. De volgende morgen beziet Dame met een kennersblik de lucht en belegt
een vergadering met de groep. Ons weerorakel heeft er geen goede hoop op, dat het
weer snel zal verbeteren, ergo, het eerder slechter zal worden. Dus besluiten we terug te gaan. Het is zwaar
bewolkt en het pad is door het vocht glibberig en vergt de uiterste
concentratie. Vooral het stuk wat erg smal is en langs een afgrond loopt laat
de kriebels over mijn lijf gaan, vooral ook omdat het weer is beginnen te
plenzen. Ik schuifel voort met een stok, die ik op de heenweg gevonden heb en
aan de kant van het ravijn houdt als een soort afscheiding. Plotseling glijden
de benen onder mij weg door wat losse steentjes in combinatie met de gespannen
zenuwen. Ik verlies mijn evenwicht en schuif onherroepelijk naar de afgrond.
Dame Gyalpo, die achter mij loopt grijpt mijn regenjack vast en trekt me van de
noodlottige rand vandaan. Ik krabbel overeind en heb moeite mijn trillende
benen in bedwang te houden. Ik bedank Dame voor zijn snelle reactie en kordate
ingrijpen. Het had wel eens noodlottig kunnen aflopen bedenk ik vol pessimisme.
De groep daalt nu nog voorzichtiger dit stukje berg af. Ook het
bloedzuigergedeelte passeren we weer met de nodige omzichtigheid. De
regen is gestopt en de zon breekt zowaar door de wolken. We ontdoen ons van
alle overbodige kleding, want de vochtigheidsgraad is hoog en het wordt voor de
verandering weer bloedheet. In de namiddag bereiken we de hoofdweg. Er is natuurlijk geen vervoer voorzien, want
het afgesproken ontmoetingspunt zou pas twee dagen later op een andere plaats
zijn. We zitten langs de weg bij te komen van de afdaling en de hitte. Na een
uurtje komt er, een paar keer op zijn ‘Horn’ blazend, in een slakkengang, een
met felle kleuren versierde gammele bus aanrijden. Hij stopt en Dame onderhandelt
met de chauffeur of we mee mogen rijden, want de bus zit zo te zien vol
passagiers en bagage. Er is geen plaats totdat er wat flapjes roepies extra
betaald worden. Mijn echtgenote en ik kunnen op de twee plaatsen zitten,
waarvan de spullen die erop lagen, naar het al aardig volle dak op de bus zijn
verhuisd. Dicht bevolkte kippen- en eendenhokken worden op elkaar gezet, bagage
op de schoot genomen. Zo komt er een stuk gangpad vrij, waar vier mensen van
onze groep op de grond kunnen zitten. Dame en zijn crew zullen op een volgende
bus wachten of later worden opgehaald als wij het hotelletje bereiken, waar we
zullen overnachten. De bus vervolgt traag zijn weg en de Nepalese passagiers
zijn in slaap gevallen. We moeten over een smalle weg over een hoge pas, het
uitzicht is fascinerend over het dal in de diepte. ‘Kijk, daar een in het
ravijn ligt het karkas van een bus, zeker naar beneden gestort,’ zegt mijn
vrouw. Ik kijk even vluchtig, maar ik ben na mijn uitglijpartij op de berg niet
zo erg geïnteresseerd in afgronden met neergestorte vervoermiddelen. We
kronkelen langs de ontelbare haarspelt bochten naar beneden, waarbij de
chauffeur zijn ‘Horn’ niet spaart. We komen even klem te zitten met een
tegenligger, die kennelijk het enorme lawaai van de toeter van de bus niet
heeft gehoord. We moeten achteruit, want het is een ongeschreven wet dat
opkomend verkeer altijd voorrang heeft op dalend voertuigen. De versnellingbak
ratelt angstwekkend, als de chauffeur hem in zijn achteruit zet. De bijrijder,
die aan de achterkant van de bus staat, klopt regelmatig tegen de carrosserie,
ten teken dat alles goed gaat bij het achteruit rijden. Ons groepje is er niet
erg gerust op zo met het ravijn aan de kant van de weg, maar de rest van de
passagiers dommelt rustig verder. ‘Je kunt de voorbestemming van het leven niet
veranderen, dus hoeft men zich nergens ongerust over te maken in dit aardse
bestaan,’ is het devies in dit land. Van die gemoedsrust kunnen wij Westerlingen
nog wat leren. We komen bij een wegomleiding. De brug is weggeslagen.
Voorzichtig draait de bus op het geïmproviseerde pad naar beneden en rijden we
door een droog deel van de bedding, terwijl meters verder de rivier kolkend
voorbij stroomt. Dan moet de bus weer omhoog naar de weg. Na drie keer proberen
en de motor op volle toeren lukt het. Langs de weg zitten mannen en vrouwen uit
grote brokken steen met een hamer kiezels te hakken voor de vernieuwing van de
weg. Kleine kinderen slapen in een doek gewikkeld op de rug van enkele vrouwen.
Een
uurtje later bereiken we gelukkig veilig ons hotelletje in Pokhara. We reizen
buiten het seizoen, dus zijn er geen andere gasten. Ook die avond staat er weer
de onvermijdelijke Dalbat met kip op het menu . Moe van het bergavontuur duikt
iedereen vroeg het bed in en allen slapen als een roos tot een uur of twee. Op
dat onzalige moment, midden in de nacht, moet er weer zonodig een storm met
veel kabaal van onweer losbarsten.
Alleen mijn vrouw kan al de hele avond niet
slapen. Ze heeft een verschrikkelijk branderige uitslag op haar billen. Kennelijk heeft er op de buszetel, waarop ze gezeten
heeft, een lekkend vat met benzine of iets dergelijks gestaan.