Friday, March 14, 2014









55 Dekens 1376
Het is juni, de winter staat voor de deur en de nachten worden al kouder en vochtiger. Een Anglicaanse parochie heeft geld ingezameld en van de opbrengst hebben ze een honderdtal dekens gekocht. Jacob, Mario en Jonas zijn drie kennissen, die sterk bij die kerk betrokken zijn. Ze besluiten het weekend van 12 en 13 juni naar een informele nederzetting (plakkerskamp of township)in Lambert’s Bay, De Diamant van de Westkust, te gaan. Ze hebben mij gevraagd om hen te vergezellen.                                                                                                                                                                       ‘s Morgens om 10 uur laden we de dekens in een oud verroest vrachtwagentje, die via de N 7 daar naar toe zal rijden.                                                                                                                                                                           Het is een zonnige dag en wij besluiten via de R27, een route meer langs de kust, tot in Velddrift te rijden. Het is ongeveer 280 km ver en halverwege stoppen we net voor Vredenburg,  bij de Oudekraaifontein padstal, en eten er de plaatselijke superhamburgers. Het is een gezellige tent met een flinke winkel erbij, waar oud gekunstelde spulletjes gekocht kunnen worden. Verder is er een uitgebreide keuze in artisanaal gemaakte voedingsmiddelen en snoepgoed.                                                                                       Bij Elandsbaai is de Verlorenvleistroom flink buiten zijn oevers getreden. Traag rijden we over de ondergelopen weg. Het water komt, zelfs bij onze hoge auto, een paar keer tot boven de wielkasten. Een eind verder is de weg geblokkeerd door een afzetting, we kunnen niet verder. Een stukje terug is een gravelpad en die slaan we in. Via dit pad zouden we, volgens de kaart weliswaar met een stevige omweg, ook op onze plaats van bestemming moeten komen. Hier en daar moet er flink gas gegeven worden om de wagen door modderige stukken te sleuren. Na een tiental kilometers wordt het steeds slechter en op een gegeven moment komen we in een slip en belanden we aan de zijkant in een geul. We zitten vast. Iedereen stapt uit om de wagen lichter te maken, maar de banden draaien door en hij zakt alleen maar dieper de modder in. We verzamelen grote keien om de ondergrond te verstevigen. Drie mannen zullen de wagen duwen en ik ga achter het stuur zitten en geef gas. Het gaat een stukje vooruit, maar dan zakt hij weer terug de modder in. We verzamelen meer stenen en doen een tweede poging. De banden draaien door, de wagen schuift naar links, ik hoor, geheel tegen de gewoonte in van zulke kerkelijke types, meerdere uitgeschreeuwde vloeken. Dan krijgt de auto plotseling grip en ik krijg hem het hardere gravel op. Jonas en Mario duwden aan de linkerkant en zitten van kop tot teen onder de modder. Ik moet vreselijk lachen als ik de twee mannen zo verbaasd zie staan kijken en ook Jacob laat zich niet onbetuigd. Ze staren me even vuil aan, als ze zijn.‘Je bent precies zoals alle witten, ze blijven ons treiteren, alsof we vroeger nog niet genoeg hebben geleden. We moeten altijd het slechtste en smerigste werk doen,’ zegt Mario verongelijkt.                              ‘ Er moet nu eenmaal een verschil zijn.’ (wat niet zo’n handige opmerking is van mij.) ‘Trouwens, zo met modder besmeurd komen jullie mijn auto niet in,’ zeg ik en Jacob komt nou helemaal niet meer bij van het lachen. Met flessen water en papieren zakdoekjes maken ze zich weer enigszins toonbaar en ik paai de twee nog steeds mokkende mannen met de belofte de wijn bij het eten van die avond te betalen.‘Je mag alles betalen,’ bromt Jonas.                                                                                                                  We vervolgen zonder incidenten  onze weg.                                                                                                                                                    Tegen drieën arriveren we bij de kerk van St. Peter die Visserman. We melden ons bij de assistent priester Jackson, die we in de kleine pastorie vinden. Na een half uurtje komen de dekens ook op- dagen. We ontdoen het vrachtwagentje van zijn lading en deze rijdt puffend en een dikke rookwolk achterlatend weer terug naar Kaapstad. De dekens stockeren we in een kantoortje in de kerk. Dan meldt zich bij ons Johannes Jansen. Hij is het hoofd van de school en tevens lid van het kerkbestuur.  Even later voegt zijn neef, die ook Johannes Jansen heet en werkzaam is op het gemeentekantoor, zich ook bij ons groepje. Ze vertellen dat de werkeloosheid hier enorm hoog is en de enige werkgever de chipsfabriek is. Er bestaat een plan om op het onbewerkte land van de gemeente, wat vlakbij de kerk ligt, aardappels te planten en aan de fabriek te verkopen. Dit schept zo werk en inkomen. Helaas blijft het tot nu toe alleen maar bij plannen. Bureaucratie, financiering en corruptie houden het tegen. Ook de beleidsmakers willen er aan verdienen.                                                                                                                                                                     We lopen gezamenlijk naar de armenwijk achter de kerk, die deels uit bakstenen huisjes en deels uit shacks bestaat. We gaan een pandje binnen, dat uit een kleine living inclusief een open keukentje en twee kleine slaapkamers bestaat.  Een oudere dame, met over haar trui een roze schort en een zwarte hoed op het hoofd, begroet ons bij de deur. Het valt meteen op, dat deze woning van binnen en van buiten totaal verwaarloosd is. Binnen is het smerig, er ligt een grote stapel ongewassen kleren op de grond, muren met vochtplekken en het ruikt er naar schimmel. Het is duidelijk, hoewel de huizen van de gemeente zijn, dat de bewoners ook geen enkele moeite doen om er iets van te maken. Armoede heeft doorgaans niets met de vuilheid van een huis te maken. Ook het tweede pand voorspelt, voor we er binnen gaan, niet veel goeds. In het kale tuintje is een privé vuilnisbelt gecreëerd. Ook hier worden we door een oudere dame verwelkomt en binnen ziet het er betrekkelijk schoon uit. De karige meubeltjes zijn doorgaans stuk, het bed zonder lakens met een kaal oud stuk schuimrubber op de bedbodem, de koelkast is kapot en zijn deur hangt op half zeven. Hier is geen keuken. Er wordt gekookt op een gasbrandertje op de tafel. Het toilet heeft een halve w.c. bril en over de verdere staat zwijgen we liever.                                                                                                                                           Weer buiten groeten we onze begeleiders en lopen enigszins depri wegens de armoede, waarin hier in dit land miljoenen mensen moeten leven, naar het goedkope Lambert’s Bay hotel waar we inkwartieren. Onze kamers met terras en een ingebouwde braai zien uit over de straat en liggen naast elkaar op de begane grond. Om zeven uur is het tijd voor een biertje en komt er een smous aan ons balkon staan met een plastiek ‘Pickn Pay’ zak met schaaldieren. Jacob is de kok van ons vieren en keurt de crayfish als bijzonder vers en maakt de prijs af op 20 rand per stuk(destijds plus minus 2 euro). We schaffen vier flinke jongens aan. We kopen in de dicht bij gelegen Spar supermarkt een zak braaihout, bestaande uit mixt stronken Kameeldoring en Knoppiesdoring, rijst, tomaten en sla. Om moeilijkheden te verkomen (ze weten dat ik een Hollander ben en in de overlevering als zuinig te boek sta) betaal ik de hele rekening (hier is alles goedkoop) inclusief de wijnen. Jacob gaat geassisteerd door Mario aan het werk. Jonas steekt de braai al aan, want het duurt wel even voor de houtstronken tot gloeiend houtskool zijn getransformeerd. Omdat ze vermoeden dat ik als enige blanke van het groepje twee linkse handen heb en niet gewend ben er mee te werken, mag ik alleen voor de inwendige dorst zorgen.                                                                                                                                                             Het eten is verrukkelijk.                                                                                                                                         De volgende dag zitten we op 10 uur in de kerk. Deze is aardig volgelopen met voornamelijk vrouwen en kinderen en hier en daar een verdwaalde oude man. De kerkdienst verloopt vlotjes en daarna worden de dekens te voor schijn gehaald en uitgedeeld. De mensen zijn opgetogen en beginnen spontaan te zingen en te dansen. Het overschot wordt door de kerk aan de rest van de arme mensen in de wijk uitgedeeld.                      
Dan stellen Jacob,Jonas, en Mario zich bij het altaar voor in de kerk op. Jacob vraagt de kerkgangers   met ziektes, verslavingen of andere problemen naar voren te komen. Er is geen beweging. ‘Kom maar gerust,’ port hij de mensen aan. En dan loopt er een vrouw naar de drie mannen en Jacob legt zijn handen op het hoofd van de vrouw en vraagt wat het probleem is, terwijl de andere twee er met opgeheven armen bij staan. Spoedig staat er een lange rij en ik kijk gefascineerd toe naar de gebedsgenezing.             

   

Tuesday, February 25, 2014

54 Nagetrapt 484
Op een koude januari dag wordt Jaap begraven. Hij is op zijn vakantie met zijn vrouw en een bevriend koppel in Windhoek, de hoofdstad van Namibië om het leven gekomen. Met het oversteken bij de Christuskirche in de Peter Müller Strasse richting Tintenpalast is Jaap onder een bus gekomen. Het verkeer in Namibië rijdt links en hoogstwaarschijnlijk heeft hij daardoor de verkeerde kant opgekeken, eerst naar links, zoals wij dat in een Europa gewend zijn.                                                              De familie wil hem naar België laten overvliegen om hem daar in zijn woonplaats te begraven. Dat is geen eenvoudige opgave. Er wordt een begrafenisondernemer, Klaus Hausmeier, in de hand genomen om de vele documenten, officiële papieren en consulaire stukken te laten opmaken. Namibië is een oude Duitse kolonie en de firma heeft al meer met het bijltje gehakt in het terug sturen van gestorven Duitsers. Het is een zeer kostbare affaire, maar tabakshandelaar Jaap reisde over de hele wereld, dus was hij via zijn werkgever hier voor verzekerd.                                                  In de showroom van Klaus wordt een kist uitgezocht, daarin moet een zinken container zitten, die hermetisch kan worden afgesloten. Een saillant detail is, zoals Klaus vertelt, dat er ook een speciale ‘uitlaat’ moet opzitten, om de eventuele nog in het lichaam zittende gassen te kunnen laten ontsnappen en de kist niet uit elkaar kan springen. Een vliegtuig van Alitalia is hoogstwaarschijnlijk op zijn vlucht van Rome naar Palermo door een uit elkaar ploffende doodskist neergestort. Een transitair in Brussel zal bij de douane met de diverse documenten de inklaring doen en de kist wordt door de politie gecontroleerd. Dan kan de Belgische begrafenisondernemer de zending in ontvangst nemen.                                                                                                                                                                         De protestantse uitvaart wordt in een katholieke kerk gehouden, daar er geen van zulke kerken in de wijde omgeving voor handen is.  Een menigte mensen volgen de kist, die op een soort verrijdbare stellage staat naar het kerkhof. Hier doet de uit Holland geïmporteerde dominee de laatste gebeden en dan zoekt iedereen de koffietafel op.                                                                                                                 Ik bezoek nog even de naast elkaar gelegen graven van twee familieleden. Het nu stil hier en de gevoeltemperatuur wordt nog kouder door de opstekende wind. Juist boven deze de twee graven zweeft een zwerm insecten. Ik kijk er gefascineerd naar en er loopt een koude rilling langs mijn rug. Dan komen de prettige herinneringen naar boven en warmen de boel van binnen op.
De begrafenis ondernemer is inmiddels bij de uitgegraven plek aangekomen. Het is een vrij smal gat met daaronder meer ruimte voor de kist. Ze halen hem uit de limousine en dragen de kist naar het gat. Ze proberen hem er in te drukken maar hij blijft op driekwart steken. Geen beweging in te krijgen. Dan neemt een van de plechtig in het zwart gestoken begrafenismensen een aanloop en trapt er hard tegenaan. Hij schuift verder. Na een tweede trap bonkt de kist in het graf.                           Rust zacht.
Bron: Franklin
          
53 Recycling 358
 Een kleine optocht loopt traag van het duin de houten trap af. De blote voeten zakken diep weg In het mulle zand van het brede strand. Een lange statige vrouw van begin veertig loopt voorop en houdt in beide handen een kistje recht voor haar buik. Een man van de zelfde leeftijd in korte broek, misschien haar man of broer, volgt met vóór hem twee aangelijnde zwarte Labradors, die licht aan hun riemen trekken. Dan volgt een oude dame, bij wie de wind zachtjes aan de panden van haar wijde jurk trekt. Ze houdt voor zich in beide handen een tuiltje rode bloemen vast. Bij de zee aangekomen geeft de vrouw het kistje aan haar moeder of misschien schoonmoeder, die met haar voeten in het water staat. De jongere vrouw stroopt haal losse broek die tot net onder haar knieën reikt, zo hoog mogelijk op. Er worden een paar mooie spierwitte dijen zichtbaar. Ze neemt het kistje zonder iets te zeggen, maar met een knikje, weer over en loopt het water in. Ook de Labradors staan in de golfjes tot aan hun buik in de zee. De kiezels op de branding razen van het op en neer gaande getij en een partij meeuwen zeilt door de lucht. Er staat een matige zuidooster wind en de vrouw gaat met haar rug in de bries staan en opent het houten kistje. De erin gelegen hoop lichtgrijze as is duidelijk zichtbaar, ze laat het even aan haar metgezellen zien en gooit het dan resoluut leeg. De wind waait de wolk as even naar omhoog en het dwarrelt dan het water in. De weduwe gooit het bosje bloemen krachteloos de zee in, doch de branding spoelt het meteen weer het strand op. De man pakt nu de bloemen gaat een stuk het water in en gooit het achter de branding. Eén voor één omhelzen ze elkaar, de oude vrouw veegt met de rug van haar handen de tranen weg en dan lopen ze langs de vloedlijn richting Blaubaai.

Een kwartiertje later loopt een man de trap op met zijn hond en gaat naar zijn auto. In zijn hand heeft hij een bosje rode bloemen. 
52  Hotelkamer met ……  2762
We pakken op een maandagmorgen om 9 uur, met drie vrienden, de TGV naar Parijs. We hebben bij de Bistro Aux Lyonnais gereserveerd om daar te gaan culinairen, en dan moeten we om vijf uur dertig op de luchthaven Charles De Gaulle zijn om het vliegtuig naar Madagascar te nemen. Het is een gezellig restaurantje met kleine tafeltjes op een druk betegelde vloer, waar hopen wijnkurken op schalen rond pilaren worden bewaard. Het eten is grandioos. Tijdens het afrekenen ontdekt Floris dat ergens onderweg zijn portefeuille en paspoort is gerold of domweg verloren. Hij belt het thuisfront en zijn vrouw annuleert zijn creditkaarten en organiseert een noodpas voor haar man, die ze de volgende dag om tien uur dertig kan ophalen. Ze is zo geweldig lief om dan de TGV te nemen en het paspoort, een andere bankkaart en cash geld te komen brengen. We kunnen dus niet vertrekken. Mits een bijbetaling kunnen we allemaal onze tickets naar de volgende dag verschuiven. Om het feit te vieren dat alles opgelost is en de portefeuille niet te veel cash bevatte, besluiten we ons nog maar eens te buiten te gaan aan een sterretje. Hoewel Madagascar vroeger onder Frans bewind heeft gestaan, hebben we het idee dat de kwaliteit van het voedsel daar niet op een al te hoog pitje zal staan. Na wat rondbellen vinden we, doordat er een tafel is geannuleerd, plek bij het 100 jaar oude rustieke en chique Benoit, net als Aux Lyonnais een restaurant van Alain Ducasse. Het eten is grandioos en de wijn vloeit rijkelijk en we moeten diep in de buidel tasten. We slapen de volgende morgen lekker uit in een oud hotelletje met smalle steile trappen. Gelukkig was ons dit de vorige nacht niet zo opgevallen, als hier brand uitbreekt zal ontsnappen moeilijk zijn.                                                                                                                                            Om twee uur dertig staan we op het perron van Gare du Nord en zien de TGV uit Brussel binnenrijden.  We drukken onze dankbaarheid aan Ivonne, de knappe vrouw van Floris, extra uit met stevige omhelzingen. We drinken een biertje en nemen dan afscheid van haar.                                       Op naar Charles De Gaulle, waar we met meer als een uur vertraging vertrekken.                                                                                                                                                                           We zitten een uurtje in het luchtruim als er een warme maaltijd wordt geserveerd.  We heffen onze nadorst van de avond tevoren op en zodoende spoelen we het zeer matig vliegtuig eten met flesjes rode wijn weg..                                                                                                                                                          We gaan de Walter, een vriend van Peter, bezoeken. Hij heeft daar een peperplantage en hij heeft Peter via mail enthousiast gemaakt over de mogelijkheden op dit eiland. Er is een overvloed aan vanille, champignons, pepers en kruidnagels. Het speelt in de tijd, dat het politiek nog aardig stabiel is en president Ravalomanana de touwtjes in handen heeft. Aangezien Peter topkok is en ook graag in voedingsmiddelen handelt, (altijd op zoek naar een rijk-makertje) gaat hij daar eens kijken. Floris en ik gaan mee voor het avontuur. Na het diner hebben we een uurtje een trillende turbulentie, ook wel kasseienvliegen genoemd. Gelukkig hebben we ons tegoed gedaan aan een glaasje whisky voor, enige wijntjes tijdens en een cognacje na het eten. We babbelen er vrolijk op los en de stemming stijgt nog een graadje als Floris wat moppen uit de kast haalt. Gelukkig verstaan onze buren geen Nederlands. In de rest van het vliegtuig is het akelig stil. Iedereen doet of hij slaapt. De vlucht is lang, maar gelukkig gedraagt het vliegtuig zich weer zo als het hoort en kunnen we ons ten ruste leggen , zo goed en kwaad als dat in de krappe vliegtuigstoelen mogelijk is.                                                                                                          Om zes uur ’s morgens landen we op de vlieghaven Ivato van Antananarivo. We passeren vlotjes de douane en kopen de plaatselijke munt aan. We lopen naar de taxistandplaats en zien daar allemaal kleine auto’s staan. Daar we alle drie vrij lang zijn en twee van ons behoorlijk breed, zoeken we de grootste uit, om ons naar hotel Brajas, welk in het hartje van de stad is gelegen, te brengen. De taxichauffeur start zijn krakkemikkige  Honda en rijdt naar het, vlakbij de parking, gelegen pompstation. ‘Jullie moeten even wat benzine voor me kopen, want mijn tank is leeg.’ De bevolking spreekt hier Malagasy en Frans. We schuiven wat Ariary briefjes , zodat hij een paar liter kan tanken en dan begint de niet al te lange rit in de langzaam licht wordende morgen naar Antananarivo.      Hotel Brajas ziet er goed uit, de kamers zijn ruim en schoon en we spreken af om tegen tien uur een laat ontbijt te nemen op het gezellig uitziende terras. Die avond hebben we een afspraak in het restaurant Villa Vanilla met de naar zal blijken illustere Walter. Het ligt wat buiten het centrum, dus bestellen we een taxi. In het wagentje dat komt voorrijden, passen we echt niet. Peter vraagt, hij spreekt van ons het beste Frans, de vriendelijke dame van de receptie om een ruime taxi te bestellen. Taxi twee is inderdaad iets ruimer en met wat manoeuvreren met onze lichamen passen we erin. Peter is de dikste, dus die mag voorin zitten. Na eerst getankt te hebben zijn we om negen uur, een half uurtje te laat, in het restaurant. Walter is er nog niet, dus bellen we naar zijn gsm, maar er wordt niet opgenomen. We drinken een aperitief en bestellen ons eten. Het smaakt tegen onze verwachting zo voortreffelijk, dat we bij het dessert nog maar een extra ( niet goedkoop)flesje Franse wijn bestellen. Opeens staat daar een langharige blonde man, een naar schatting vijftig jarige god, aan onze tafel, die zich voorstelt als Walter. Hij slaat een glas wijn af en bestelt een grote bouteille Three Horses bier, welk hij rechtstreeks uit de fles drinkt. ‘Moet je nog wat eten?’ vraagt Peter, die altijd bezorgd is dat iemand honger heeft. ‘Nee hoor, ik eet altijd thuis stipt om zes uur,’ antwoordt Walter op trage toon wat zijn afkomst uit de Limburg, en een kennelijke rij flessen bier eerder die avond gedronken, verraadt. We gaan ook over op bier en het wordt een gezellige avond. De overige gasten zijn allemaal donkere mensen, maar we beseffen dat het niet de oorspronkelijke eilandbewoners zijn. Walter geeft uitleg. ‘Het zijn Indiërs, de enige mensen die hier rijk zijn op het eiland. Ze worden de ‘Neuzen’ genoemd. Waarom, dat hoef ik jullie niet uitteleggen.’ Voor de rest is het hier behoorlijk arm.’                                                                                                                                                                               De volgende dag, donderdag, hebben we met Walter afgesproken de lunch in het hotel te gebruiken en dan een soort programma op te stellen. Een uurtje later dan afgesproken kuiert Walter het terras op terwijl wij net aan het eten zijn begonnen. Hij heeft zijn vrouw Maria bij, een schone dame van Mauritius, die we elk met twee zoenen verwelkomen. ‘Bestellen jullie gauw ook wat,’ zegt Peter. ‘ Is niet nodig hoor, we eten altijd om twaalf uur stipt thuis.’ Maria drinkt een cola en hij een fles bier. We besluiten morgen naar de peperplantage te gaan en met de champignonplukkers te gaan praten.                                                                                                                                                                        De volgende dag na ons ontbijt en nog een uurtje wachten komt Walter met Maria bij het hotel aan. We besluiten direct te vertrekken, want zij hebben bij navraag stipt zeven uur thuis ontbeten. Walter zet een fles bier aan zijn mond en we begrijpen waarom Maria moet chaufferen. Peter rijdt met hun Toyota mee, kunnen ze onderweg over zaken praten. Floris en ik nemen een taxi, want we passen niet met zo’n allen in de wagen van Walter. Maria maakt een dagprijs af voor ons met de taxichauffeur. Terwijl we na het tanken door de stad rijden vallen ons de vele Belgische rode postautootjes op. Ook rijden er nogal wat bussen die op hun bestemmingsborden bijvoorbeeld Genk of Aartselaar aangeven.                                                                                                                                                                 Door een mooi heuvelachtig groen landschap passeren we Moramanga en twintig minuten later bereiken de afgelegen plantage. Op een onafzienbaar veld staan ontelbare jonge plantjes , die  regelmatig besproeid moeten worden. Een armoedige werkman is daar verantwoordelijk voor. Hij woont in een bouwval. Ik verwijder me even van het gezelschap en neem een kijkje in de één kamer hut. Dat gaat gemakkelijk want de met planken in elkaar gezette deur hangt op half zeven. Ik gluur naar binnen. Op een houten verhoog van een halve meter ligt een kale schuimrubberen matras, verder is er niets. Geen kasten, tafel of stoelen. Op de grond staat een oliestelletje met daarnaast een mok, een ijzeren bord en een houten kist. De schone hut straalt duidelijk grote armoede uit. Ik loop om het gebouwtje heen. Aan een boom hangt wat wasgoed met versleten kleren waar hier of daar een scheur in zit. Het veld is het toilet en de waterslang om te sproeien is de douche.                                                                                                                            We vervolgen onze reis naar Ambatolampy. Hier hebben we een afspraak met de champignonplukkers. We zitten bij een marktje op een terrasje. Peter en Walter bestellen de onvermijdelijke grote fles bier, de rest neemt thee. We eten clubsandwiches. Het Frans van de vier plukkers is niet zo best en Maria, die blijkbaar het Malagasy verstaat, tolkt.                                               Floris en ik besluiten het langdradige gesprek, dat handelt over wanneer de champignons geplukt kunnen worden, dan is het te nat, dan zijn er feestdagen enz., voor gezien te houden en slenteren een beetje over de markt, waar voeding en kleding te koop is. We schaffen ons elk een kleine paraplu aan, want het is lichtjes beginnen te regenen. De vochtigheid is duidelijk slecht voor de handel want de meestal vrouwelijke bezoekers verlaten de markt, terwijl ze vooral hun haar beschermen om het kroezen tegen te gaan. Vele soorten kleurig en geurig fruit ligt kunstig opgestapeld. De kleding is vaak tweedehands en uit de jaren stilletjes. We vinden een stalletje dat duidelijk op de verdwaalde toerist is gericht. We kopen T-shirts met fraaie Madagascar opdrukken. Aangezien wij toeristen zijn is de prijs minimaal vijf maal opgeschroefd en ik moet alle inkoopkunstjes boven halen om uiteindelijk met de verkoopster tot een compromis te komen. (Later zal ik het zelfde T-shirt voor een stukje goedkoper in een winkel zien liggen)We vertrekken om vier uur en nemen de route Nationale en leggen de acht en zestig km vlotjes af terug naar Antananarivo. Wij besluiten na het diner te kijken of er nog iets aan het uitgaan leven gedaan wordt. Walter heeft ons verteld dat Le Mirage de beste gelegenheid is en die blijkt dan ook aardig vol te zitten met het merendeel plaatselijke mensen. Een grote band met twee swingende zangeressen speelt indrukwekkend goede popmuziek. We zetten ons aan een tafeltje en bestellen de bekende halve liter flessen Three Horses bier.                                                                                                                            Het was ons al opgevallen dat er nogal wat Fransen rondlopen met een Malagasyse schone. Deze meisjes worden hier opgedoken, ze lopen er in de Le Mirage met bosjes rond. Het uit die hopeloos verliefde blanken en geen pil gebruikende lokale schoonheid geboren kind, geldt als een soort verzekering betreffende een blijvend inkomen. Lichtjes beneveld begeven we ons die avond niet al te laat ten bedde.                                                                                                                                                    De volgende morgen, zaterdag, vertrekken we naar Toamasina. We zouden om tien uur door een relatie van Walter worden opgehaald. Roger die werkt op het ministerie van handelsbetrekkingen doet samen met Walter de business. Hij verschijnt al na half elf.                                                                                                                                                                     We zoeven met zijn Kia door het golvende landschap. Peter zit voorin en wij zitten nogal krap achterin. Elke hobbel op de tweebaansweg voelt als een schok, alsof mijn gehele binnengestel elke keer naar mijn keel rukt. Ik probeer dat op te vangen door mij stevig aan een ijzeren stang boven mij vast te houden om zo de schokken op te vangen. We rijden met een vaartje of zestig als er opeens een droge knal klinkt. De jeep begint hevig te slingeren en Roger trekt uit alle macht aan het stuur om de wagen op de weg te houden. Er zijn gelukkig geen tegenliggers en we belanden zonder ernstige schade naast de weg in de lage struiken. Ik zweet als een otter en dat komt niet omdat het acht en twintig graden is. ‘Een klapband,’ zegt Peter droog terwijl we naar het volkomen uit elkaar gereten rubber staren.  Aangezien Roger helemaal niet tot enige actie over gaat, vraagt Peter. ‘Je hebt toch wel een reserveband Roger?’ Roger kijkt demonstatief en overbodig onder de wagen, waar hij zou moeten zitten. ‘ Nee, er is er geen,’ zegt hij, wat hij natuurlijk wel wist. Gelukkig is er wel lekke band gereedschap en na veel geëmmer en de gebruikmaking van de spieren van Floris komt de band los. We zijn net op zo’n tien kilometer het dorp Ambatondrazaka gepasseerd, waar we langs de weg een  garage hebben gezien.  ‘Roger, jij gaat terug een nieuwe band halen en wij zullen hier bij de auto wachten.’ Roger staat er een beetje lullig bij, want wat blijkt, de handelsbetrekkingen ambtenaar heeft een probleem, hij heeft  geen geld bij zich. Peter draait met zijn ogen, laat wat hoorbare zuchten en gaat aan de kant van de weg staan met een duidelijk zichtbare Ariary geldflap in zijn handen. Ondanks dat er weinig verkeer is worden ze na twintig minuten opgeladen en kunnen achterop een vrachtwagentje meerijden. Wij gaan in de berm in de schaduw een slaapje doen op het malse gras. Na een goed anderhalf uur zijn Peter en Roger weer terug. Een assistent in de garage heeft ze tegen betaling gebracht. Het wiel wordt op de Kia terug gezet en we rijden weer. Inmiddels sterven we van de honger en stoppen bij de eerste gelegenheid, meer als een uur later, om een eenvoudige lunch te verorberen.                                                                Om zeven uur komen we bij ons hotel, Boulevard, aan, checken in, moeten meteen betalen en lessen dan onze dorst in de bar. Na een uurtje besluit Floris naar zijn kamer te gaan en een douche te pakken, doch hij is standen pede weer terug en lichtjes over zijn toeren. ‘Dit heb je nog nooit gezien,’ zegt hij, ‘een smerige kamer, niet normaal. Het bed is niet verschoond, de badkamer is vuil en met haren op afvoerputje. De ramen zitten vol aanslag en van het toilet ga je over je nek, niet te beschrijven. Er lopen ook allerlei insecten en kakkerlakken rond, alsof het hun kamer is. Ik wil hier weg, ik wil terug naar huis.’ ‘Wacht hier Floris,’ en Peter bestelt een bier voor hem. ‘Geef je sleutel maar, we zullen gaan kijken en de boel regelen.’ De kamer van Floris ziet er inderdaad allerminst fris uit. Ook onze overigens ruime kamers zien er uit, alsof de laatste poetsbeurt  enkele weken geleden heeft plaats gevonden. We stevenen op de receptie af en leggen de receptioniste het probleem van de vuile kamers uit. Het meisje belt de bedrijfsleider die belooft in een kwartiertje ons te woord te staan. Na een half uur en nog twee keer bellen verschijnt de keurig in het pak geklede hotelman Hery Rajaonarimampianina. Zelfs Peter, altijd de rustigste van ons, is inmiddels behoorlijk opgefokt en legt Hery met niet mis te verstane woorden uit dat we ‘non de Dieu’ ons geld terug willen ‘Putain de Dieu’. We betalen niet voor smerige kamers. De manager doet heel verbaast en zegt dat het ‘Pas Possible’ is. Wij sleuren hem bijna mee naar de kamer van Floris. De man moet met een ‘encroyable et le premier temps’ en veel uitleg en handgebaar toegeven dat de kamer ‘sale’ is. We tronen hem mee naar de andere kamers. Nu bezweert de man bij zijn moeder en grootmoeder en de heilige Maria dat hij een ploeg zal laten komen om alle drie de kamers een optimale opkuisbeurt te geven en van schone lakens te voorzien. Hij hoeft geen geld terug te geven want de kamers zullen schoon zijn als we terug van het diner komen. We geven de koffers achter de receptie in bewaring en pakken een taxi, tanken en rijden naar restaurant La Créa en zelfs Floris vergeet onze hotelproblemen bij een heerlijk glaasje Pastis. We doen ons te goed aan een geweldige Lobster vergezelt met een paar flesjes onbeschoft dure Franse Chardonnay. Het kan ons niets schelen want Peter gaat hier immers rijk worden.
Ik steek om elf uur dertig de sleutel in het slot van de kamer en open de deur als er uit het niets uit de vrij donkere gang een even donkere vrouw komt aangestapt. ‘Met de complimenten van messieur Rajaonarimampianina, ik houd u vannacht gezelschap.’ ‘Non merci,’ zeg ik overdonderd. Ze doet me een beetje denken aan de kamers van die middag met als extra, wat ziektes.                                             De kamers zijn zoals beloofd, schoon gemaakt.   

                                           

Friday, January 17, 2014

51 Virage Nord  1214

In ons stamcafé ‘Le Petit Bar’ in Aix en Provence, werkt tussen de gevechten en trainingen door, een ‘garçon’, die door intimi ‘Le Boxeur’ wordt genoemd. Een, zoals een rugbyer vierkant gebouwde man, bij wie, als hij in een dun T-shirt en korte broek gekleed is, de spiermassa’s duidelijk tot de verbeelding spreken. Op zijn stierennek staat een ruige grote kop met kort geknipte donkerblonde haren, weid uitstaande kleine bruine ogen, borstelige doorlopende wenkbrauwen, dikke lippen en een door de strijd scheefstaande neus. Hij is zeer beleefd, spreekt iedereen met een aangename rustige stem aan. En wat vrij ongewoon is in Franse kleine cafés, hij drinkt geen druppel alcohol. (Hij neemt zijn sport serieus) Wij, ondergetekende, Franklin, en Jean Mie zijn door de inname van ettelijke ‘Petits Perrier’s (Perrier met whisky) in een ondernemende bui en na flink wat aangeschoten overtuigingskracht en de belofte, dat we de eerst volgende boxwedstrijd van hem zullen bijwonen, waar deze ook ter wereld zal plaatsvinden, weten we De Boxer om te praten ons te vergezellen. We willen naar Olympic Marseille als het tegen haar aartsrivaal Paris Saint Germain voetbalt en kaartjes kopen met plaatsen op de Virage Nord, waar we dan tussen de Fanaticssupporters zullen zitten, de groep beruchte O.M. aanhangers waarvan onze vriend De Boxer een fanatiek lid is. Deze wedstrijd is even beladen als bv. Barcelona - Real Madrid of Ajax –Fijenoord. Dus een beetje bescherming kan geen kwaad.
We rijden naar Marseille waar we de Boxer en ook nog de Hollander Johan om zes uur in de metro ontmoeten. Vriend Johan wil het spektakel ook wel eens vanaf de ruige tribunes volgen. Iedereen kan instappen, maar ik ben door de drukte en het geduw te laat, de deuren sluiten voor mijn neus en ik moet alleen de volgende trein nemen, die al na vijf minuten het perron op stormt. Nu ben ik binnen, het treinstel zit bom vol. Enkele haltes later stappen de meeste mensen uit en kan ik eindelijk zitten. Dan 51 Virage Nord  1214
wordt er op de sissend sluitende deuren gebonsd. Mijn kameraden gebaren dat ik moet uitstappen. Niet meer mogelijk. De trein rijdt alweer. Ik stap dus bij de volgende halte uit, ren via de trap naar boven naar de overkant en er weer af, waar al spoedig weer een trein stopt. Ik spring er in, blijf bij de deur staan, om er zeker van te zijn de volgende halte niet te missen. Gelukkig staan de mannen er nog en kijken me aan van, ‘waarom moeten we hem weer meenemen.’ Ik koop hun humeur af, door te beloven, dat de eerste twee rondjes bier voor mijn rekening zijn. Na een stukje lopen en grondig te zijn gefouilleerd betreden we het ‘Stade Vélodrome’,  de voetbaltempel van Marseille. De Boxer komt met vier biertjes en voorhem zelf een Cola aanzetten. Het stadion loopt snel vol met een slordige vijftigduizend toeschouwers.                                                                                                                                 Het speelt zich af in de tijd dat de Franse regering zich nogal druk maakte om het Nederlands drugsbeleid. Nou mijneer de Franse president, bezoek gerust het Stade Vélodrome. Je hoeft zelf niet de roken, je wordt alleen al high van de Marihuanawalm die het legioen supporters verspreidt.                   De spelersnamen worden afgeroepen en om te laten blijken dat het publiek ze ook kent, worden ze luid mee geschreeuwd.  Daarna wordt het lied ‘Jump’ ingezet, wat altijd bij het begin van de wedstrijd massaal wordt gezongen. Daarbij huppelt de menigte dat het een lieve lust is. Ze dragen blauwe T-shirts en zijn voorzien met dito sjaals waarop het logo ‘DROIT AU BUT’ (recht op de goal af) is gedrukt. 
Het elftal van Marseille komt eerst het veld op en wordt luid toegejuicht. Dan betreedt de aartsrivaal ‘Paris’ onder een oordovend fluitconcert de arena. Er wordt getost, de scheids fluit en we zijn vertrokken.  We kunnen zitten, maar niemand zit, dus staan wij ook, lekker op elkaar gepakt. In het begin worden we een beetje scheef aangekeken, we zien er niet echt uit als hooligans, maar de aanwezigheid van de Boxer stelt iedereen, ons en onze naaste mede toeschouwers, gerust. Het spel gaat aardig gelijk op en we krijgen waar voor ons geld. Een wedstrijd live is heel anders als een match op de TV volgen. Hier gebeurt niet alleen van alles op het veld maar ook het volgen van het publiek is de moeite waard. De voorzanger staat op een verhoog met zijn rug naar het speelveld, met een versterker de liederen te dirigeren. Soms wordt een gezang bij ons op het Nord begonnen en aan de overkant op de ‘Virage Sud’ door de duizenden ‘Ultra’s’ en de ‘Winners’ overgenomen, en dan weer andersom. Dit is een onbeschrijflijk machtig gehoor waardoor er even een rilling langs je rug loopt. ‘Nous sommes des Marseillais et nous allons battre Les Parisiens,’ zijn populaire liederen. De schare houdt ook van het lied ‘nous sommes des Marseillais et nous vous enculons.’ Het lijkt of ook veel toeschouwers hier op de tribune de wedstrijd maar half volgen. Ze hebben het druk met het uitjouwen van de kleine Paris Saint Germain supportersschare, het uitschelden van de scheidrechter bij een dubieuze beslissing, een speler van de tegenpartij uitfluiten omdat hij naar hun mening een grove overtreding begaat en een kaart verdient, het massale zingen en handen en armen in en uittrekken of een nieuw sticky rollen. Kortom, het is werken geblazen op de Virage Nord.                                                                                                                                                                          Ik sta zo rond te kijken, wat er allemaal gebeurt, dat ik het doelpunt van l’OM volkomen mis. Het stadion gaat uit zijn dak, de vloer van de tribune gaat op en neer, alsof er een aardbeving met 6 op de schaal van Richter plaats vindt. De fans schreeuwen hun kelen schor met slogans en de overkant met de ‘Dodgers’ en ‘Fanatics’ antwoorden even enthousiast. Ook wordt, zoals altijd met een doelpunt, het lied ‘Come with me’ gezongen De stemming zit er dus goed in. Op een gegeven moment zie ik een bende Algerijnse supporters richting catacomben verdwijnen. De Boxer legt uit. ‘Ze gaan even een meningsverschilletje oplossen.’ Inderdaad komen ze na een twintigtal minuten terug om de wedstrijd weer bij te wonen alsof er niets gebeurd is. In de rust moet Johan, die de jongste is en tevens een Jehova getuige, bier halen. Hij mag eigenlijk niet drinken volgens zijn geloof, maar wij hebben hem op biergebied ‘bekeerd’.                                                                                               In de tweede helft scoort L’OM nog een goal, wat ik dit keer niet mis. De toeschouwers raken door het bier en de stickies aardig op kookpunt, een enkeling door het dolle heen. De tribune blijft bewegen maar stort niet in, dus moet hij wel goed op het supporters gespring berekend zijn. De wedstrijd is gelukkig winnend afgelopen, dus heeft niemand een rede om zijn woede op wat dan nog bot te vieren. Ook  het volk uit Parijs houdt zich gedeisd, want ze zijn zwaar in de minderheid en laten zich de beledigingen van een deeltje van het thuispubliek welgevallen.                                         We verlaten heelhuids het stadion.
We pakken nog een paar pintjes (onze bekeerling incluis) om de overwinning te vieren en zitten vreedzaam met de ‘vijand’ uit het noorden aan een tafeltje.                                                                                                                                Met ze allen zijn we in het zelfde metrostel naar onze geparkeerde auto gegaan. Bij volgende wedstrijd zitten we weer op de ‘veilige’ middentribune.            

Bron; Frank         

Monday, January 13, 2014

                                                              50 GPS  1502


 We komen net op tijd in Colmar aan om met de auto, ons bij het station gelegen hotel, te kunnen bereiken. De straten worden afgezet voor de jaarlijkse parade ter ere van de veertiende juli, de Franse nationale feestdag. Alle belangrijke ambtenaren zijn present. Gewichtige politiemannen, gestoken in gala uniform met meestal borstelige snorren, militairen, die kaarsrecht en met de borst vooruit lopen, gekleed in vol tenue en fier op hun  opgespelde lintjes, met blikken in hun ogen die niet veel goeds uitstralen voor de vijand. Oorlogsveteranen, een sterk slinkend aantal onverwoestbare oude knarren met militaire onderscheidingen gedecoreerd, die er heel bescheiden bijstaan, terwijl we toch onze vrijheid aan hen te danken hebben. Ook de brandweer is uitgerukt met alle beschikbare opgepoetste rode brandweerwagens, waaronder enkele door pruttelende motoren voortgedreven fraaie old timers. De brandweer geeft wat lengte aan de paradestoet. De oude vehikels laten zo nu en dan even de schorre sirenes loeien, zodat het volk er op attent gemaakt wordt dat het defilé gaat beginnen.                                                                                                                                                                Een legertje notabelen en hogere ambtenaren heeft zich met hun echtgenotes op de bescheiden tribune neergezet.  De burgemeester met een sjerp, zijnde de Franse vlag, die om zijn middel is gedrapeerd en zijn prominente bierbuik mooi accentueert, is het middelpunt van de feestvreugde. Zijn nogal gezette vrouw heeft een decolleté van jewelste en haar blonde kapsel heeft ze versierd met een veelkleurige grote ronde hoed.  Ook de andere echtgenotes hebben zich niet onbetuigd gelaten en zien er op hun paasbest uit. Ze knabbelen aan de rondgebrachte hapjes en drinken een koel glaasje champagne. Het gewone volk heeft zich op de stoep langs de straten opgesteld.                                                                                                                                                                        Die avond knalt er een ruim vuurwerk over de stad, waarvoor een talrijke menigte met hun kinderen is uitgelopen. Als apotheose wordt, onder luid gejuich,  om de vaderlandsliefde te accentueren  een knetterend raamwerk ontstoken in de kleuren van de Franse vlag.                                                                                                                                                               Alles in dit rustige plaatsje is Duits, zoals de namen van de mensen en de winkels. In het centrum staan typische Elzasser huizen met hun glooiende pannendaken, kleine ramen en houten balken in de gevels. Waarlijk een Hans en Grietje bouwstijl. Het is door de eeuwen heen vier keer afwisselend in Franse en Duitse handen geweest. Na de tweede wereldoorlog is het (laten we het hopen) definitief Frans geworden.
De volgende dag vertrekken we om tien uur uit Colmar en daar onze afspraak door een misverstand in Lausanne niet doorgaat, tuffen we in een rustig tempo door Zwitserland, nadat ze ons bij de grens vijf en dertig Euro hebben afgetroggeld om op hun wegen te rijden. Toen we nog in Colmar waren hebben we enig studiewerk in de Michelingids gedaan, en hebben toen kennis genomen van de absurd hoge prijzen, die de betere hotels en restaurants in Zwitserland de klant aanrekenen. Dus hebben we besloten een hotelletje juist over de grens in Italië te boeken. Ik neem contact op met het hotel, dat meldt dat er nog een kamer vacant is. Het bevindt zich in Pellio Intelvi en draagt de mooie naam La Locanda del Notaio. De receptioniste spreekt plaats en naam van het etablissement met een prachtig zangerige intonatie uit, alsof het de naam van een opera van Verdi  betreft.
De GPS wordt ingesteld en we gaan vol goede moed op pad, tevreden dat we een redelijk geprijsde slaapplaats met inpandig sterrenrestaurant hebben gevonden. Onderweg krijgen we alle begrip voor de wegentol die we hebben moeten betalen, want  we rijden door de één na de andere tunnel dwars door bergen met als apotheose de Gottard tunnel van vijf en twintig kilometer lang, maar waar we wel geduldig in de file voor passage hebben moeten wachten.                                                                                Een stuk verder gaan we de snelweg af en worden de wegen op den duur weggetjes. Echter wat me het meest benauwt, is dat het stijgingspercentage behoorlijk toeneemt, terwijl de afgronden ook duidelijk zichtbaar worden. De schrik slaat me om het hart en op mijn handen op het stuur ontstaat spontane vochtvorming en ik zet de auto voor een S bocht, waar een minimale parkeerruimte is, aan de kant. Ik zie het niet meer zitten en mijn vrouw neemt het stuur over, daar mijn op niets gefundeerde hoogtevrees me danig parten speelt. De weg wordt smaller en stijgt sterk, in een van de talloze haarspelt bochten wil een van de sporadische tegenliggers ons passeren. De auto die omhoog rijdt heeft de voorrang dus de tegemoetkomende chauffeur moet achteruit. Dat geeft bij haar nogal wat geklungel. Eerst wil ze niet en geeft dat aan met een stortvloed van woorden met bijbehorend gebarenwerk. Als wij met handen en voeten uitleggen dat wij voorrang hebben en dat het ook een heel eind zo smal blijft probeert de chauffeuse achteruit en omhoog te rijden. Zij is dat duidelijk niet gewend. Met veel voors-en achteruits  krijgt ze haar Fiat de bocht in waar een uitsparing in de weg zit. We kunnen de tegenligger passeren, vergezeld van een paar welluidende Italiaanse krachttermen.                                                                                                                                                      Opgelucht komen we op een plat stuk en gaan daar de onbemande Zwitserse grens over. Even later staan twee stoere Italiaanse agenten (Carbenieri) breed opgesteld op het weggetje en één geeft er het internationale gangbare stopsein, door zijn hand de lucht in te steken. Ik laat mijn raam zakken en zeg beleeft, ‘Bon Giorno’, er aan voorbijgaand dat het allang al middag is. Ze cirkelen om de auto, loeren bij ons binnen en willen ook nog even de kofferbak aan een inspectie onderwerpen. De mannen denken zeker, ‘ wat moeten die hier op dit smokkelpaadje,’ want in zangerig Engels vraagt de wetsdienaar waar we naar toe gaan. We tonen hun het adres in de Michelin gids. ‘Routa multi difficili, but food very good. ‘Bella voitura’, en wijst op de auto, ‘good luck’, zegt de andere agent en hij doet een teken dat we mogen doorrijden.                                                                                                  Hierna doet het stijgingspercentage er nog een schepje bovenop en ik heb de deurkruk in mijn hand als we door een gehucht rijden. Ik wil uitstappen, maar mijn vrouw belet dit door een beetje gas te geven, waarna we weer zo dicht langs de rotsen rijden, dat de deur eenvoudigweg niet open kan. ‘En wat zou ik hier moeten doen op deze Godverlaten hoogte? Ik zal hier voor altijd moeten blijven als ik deze weg niet meer terug durf te gaan!’ dringt het plotseling tot me door.                                                                                                                                                              Eindelijk komen we in Pellio Intelvi aan. Een klein dorpje en geen hotel of restaurant te zien. We rijden de weg nog eens terug, maar de GPS stuurt ons elke keer weer terug naar het dorp. We vragen een local van het dorp naar het restaurant en de vrouw wijst naar de weg waar we vandaan zijn gekomen. We vinden niets en ik bel het hotel. De receptioniste vertelt in perfect Engels dat de naam van de straat niet meet Piano del Noci heet. We moeten veel verder terug rijden. We zijn zo blij dat we er zijn dat we spontaan de leveranciers ingang inrijden, merken onze fout te laat op en ik moet met veel gehannes de auto over het bochtige weggetje er weer achteruit uit rijden. Even verder parkeren we op de grote parking, en melden ons aan bij de vrolijke receptioniste, die ons de sleutel geeft van onze prachtige ruime kamer met uitzicht op de tuin en een vijver waar aan de rand een enorm, in een hoepelvorm gemaakt, ijzeren kunstwerk staat. We douchen de stress van ons af en maken daarna een wandeling door de tuin. Een bedwelmende geur overvalt onze zintuigen. Overal staan de perken vol met roze, rode en witte rozenstuiken. We zitten op een bankje te genieten van de ondergaande zon, die tussen kleine witte wolkenvlekken achter de bergen, in de schemering overgaat. We krijgen honger en dorst en wandelen naar het restaurant, alwaar we genieten van een flesje heerlijke Pino Gricio en een subliem diner.                                                                                                                                                                                  Die nacht krijg ik een hevige nachtmerrie bestaande uit een droom met ijzellink wekkende afgronden met een tegenligger die niet opzij wil, zodat de auto half over de rand van de weg komt te hangen. Dan is er ook is er een weggetje, dat zo smal is, dat de wagen komt vast te zitten tussen de rotswanden. Ik slik twee homeopathische anti –paniek pillen, terwijl het in mijn kop begint te malen, dat ik morgen weer die weg naar beneden moet nemen. Dan nog maar een pil en val dan eindelijk weer in slaap. De volgende morgen na het ontbijt rekenen we af bij de receptioniste en vraagt mijn vrouw of er ook een andere weg is richting Verona. ‘Ja,’ zegt ze, ‘ jullie moeten zeker niet weer die onmogelijke weg van gisteren terug nemen, maar voorbij  Pellio Intelvi rijden en dan de weg naar beneden naar het Gardameer pakken. Dus absoluut niet terug rijden. Even later zien we,rijdend over een heerlijk brede weg, het meer beneden ons liggen.                                                                                       
Dit was dus ook de weg, die we naar Pellio Intelvi hadden moeten nemen. Niet altijd naar de GPS luisteren!         


 49 Surprise 1056
 Ik sta bij Trisuli Beach aan de oever van de gelijknamige rivier, wier groene water op dit punt vrij sloom voorbij glijdt. Een aftands busje met doorgezakte zetels heeft ons groepje van acht uit België, met onze bagage van uit Kathmandu, hier afgezet. We zijn op weg naar het Royal Chitwan National Park, het oerwoud in het zuiden van Nepal.                                                                                                      Twee rubberboten dobberen aan de kant. Terwijl we aan een kopje thee slurpen, kiezen we een reddingsvest en helm uit. We moeten elkaar helpen om het touwensysteem van het vest goed strak vast te krijgen. Ook een passende helm vinden, die niet wiebelt op het hoofd of elk moment voor je ogen gaat hangen, is niet gemakkelijk. Het materiaal is al wat jaartjes oud en heeft dus zijn beste tijd gehad. De bagage wordt in waterdichte tonnen gestopt en op een van de boten met touw stevig vastgesjord. De twee volwassen vrouwen, Lydia en ik, zullen met de bagageboot meevaren, de rest, vier mannen en een meisje van twaalf en haar broer van zestien gaan in de andere boot. Drie Engelsen, alle ervaren kanovaarders, zullen ons met hun kano’s op onze tocht vergezellen. We drijven langzaam met de stroom mee en de bemanning van de andere boot krijgt peddelles. Ze leren de verschillende commando’s, zoals links- of rechts peddelen, links – of rechts vaart minderen, helemaal niet peddelen of allen hard peddelen. De bevelen van de Nepalese schipper moeten stipt opgevolgd worden. Wij, op het bagageschip, hoeven niets te doen.                                                                                                                                                     Elke keer valt me de intense stilte in dit land op, als we ons buiten stedelijke gebieden bevinden. Alleen vogels laten, in de lichtjes ritselende bomen, van zich horen en soms een krijsende aap. De brede rivier slingert zich langzaam stroomafwaarts tussen de bergwanden. We horen een geruis dat steeds luider wordt. De Monkey- Rapid is in aantocht. De voorste boot krijgt nu echte snelheid. De bemanning zet zich schrap met de peddels in aanslag. De schipper schreeuwt bevelen. Rechts, links, allemaal. De kop van de boot duikt de diepte in, richt zich weer op, dan gaat de linker kant omhoog, daarna de rechter. Het water stroomt als een wirwar langs de boot. En zo heftig als het begonnen is, is het nu weer rustig. Dan volgen de kano’s, die soms helemaal onder water lijken te verdwijnen. Nu worstelt onze boot zich door de stroomversnelling. We worden drijfnat en woest heen en weer geslingerd. Ik houd me zo krampachtig vast dat mijn vingers en armen, na het geweld, aardig verkramt zijn. We hozen de boot leeg en door de wind en de brandende zon drogen we weer snel op en smeren ons opnieuw in met zonnebrand factor vijftig. Hierna volgen nog de Beni-Ghat,  Ladies Delight and de Upset stroomversnellingen, de één nog wilder dan de ander. Een uurtje later varen we rustig naar de kant en klauteren een bergrug op, om van een uitzichtpunt de volgende stroomversnelling te aanschouwen. De schipper legt uit. ‘We zijn laat in het seizoen en het water in de rivier staat hoger, dus de stroomversnellingen zijn ook wilder. Wat jullie daar beneden zien is de Surprise Rapid. Een van de ruigere jongens, vandaar de naam Surprise.’ Het wilde spektakel in de diepte doet ons direct geloven, dat hij geen sprookjes vertelt of ons wil bang maken.                                                                                                                                                                     Terug op het water worden de bevelen en de daarop op te volgen handelingen in de eerste boot nog  eens gerepeteerd en dan maak hij flink vaart en stort zich in het geweld. De boot wordt als een waanzinnige door elkaar geschud.  Hij steigert als een paard dat op hol slaat en gaat stijl omhoog,  klapt dan weer op het water. De schipper schreeuwt bevelen, maar bijna niemand kan goed peddelen en moet zich vasthouden om niet uit de boot geslingerd te worden. Golven slaan over de boorden. Plotseling is het weer rustig en begint de bemanning het water uit de boot te hozen, terwijl ze kijken hoe wij ons in de stroomversnelling storten. Onze schipper staat fier op de achterkant van de boot waaraan ook zijn veredelde peddel aan vast zit, die dienst doet als roer. Met twee handen en het gewicht van zijn lichaam trekt en duwt hij er aan en probeert uit alle macht de boot in het midden van de stroomversnelling te houden. Maar de van verschillende kanten komende stromingen, die zich naar beneden storten, vormen daar een ziedend kolkende watermassa. De boot wordt opgetild, met de onderkant op een rots getorpedeerd en dan onderste boven weer het water in gesmakt.                                                                                                                                                                Ik ga kopje onder en als ik weer boven kom, dringt het tot me door dat ik in het water lig en onder de boot terecht gekomen ben en de handgrepen waar ik me aan vasthield heb moeten lossen. Ik voel geen paniek. Er zit lucht tussen de bodem van de boot en het water, ik kan dus adem halen, maar het is wel donker. Ik tast de boot af, voel de rand, haal diep adem en duik er onder door en kom boven water. Vlakbij zie ik Lydia op haar rug drijven. De stroom loodst me naar haar toe. Ze grijpt mijn arm, en dan drijven we hand in hand, zoals ons gezegd is eerder die dag bij de briefing, op onze ruggen in het wilde water. Een krachtige golf slaat over ons heen, en we moeten elkaar loslaten om niet te verdrinken. We drijven uit elkaar. Een van de kano’s komt bij me langs, ik klem me vast aan de zijkant en de boot helt gevaarlijk slagzij, maar moet dan door het watergeweld weer lossen. In een flits zie ik dat Lydia door een andere kano is opgepikt en er achteraan hangt. Ik wordt als het ware door de stroomversnelling uitgespuugd en kom in rustig water. Ik krijg een plas water binnen, verslik me en krijg een vreselijke hoestbui.  Enigszins tot bedaren gekomen, zwem ik naar de eerste boot en wordt aan boord gehesen.                                                                                                                                    De schrik zit er goed in en de lust voor nog meer stroomversnellingen is verdwenen. Dus varen we met de omgekeerde bagageboot op sleeptouwen een stukje verderop en slaan ons kamp op een groot stuk strand op.

De onfortuinlijke omgeslagen boot wordt met man en macht omgedraaid en wonder boven wonder zijn alle spullen, zoals kleding, camera’s en het voedsel droog gebleven.